Verlofregeling voor personeelsleden politie- beroep tot nietigverklaring verworpenDe beroepen tot nietigverklaring van de verlofregeling (recht op een non - activiteit voorafgaand aan de pensionering) ten voordele van sommige personeelsleden van het operationeel kader van de geïntegreerde politie ingevoerd bij artikel 6 van het Koninklijk besluit van 9 november 2015 werden bij arresten nrs. 239.982 en 239.983 van 28 november 2017 verworpen. Het beroep strekte er toe enkel de woorden "dat een preferentiële vervroegde pensioenleeftijd van 54, 56 of 58 jaar genoot voor 10 juli 2014" te vernietigen .
De Raad van State oordeelde dat de beoogde gedeeltelijke vernietiging van artikel 6 in wezen een wijziging inhoudt van het betrokken reglementair besluit, aangezien het bestreden gedeelte er een onlosmakelijk onderdeel van is en het koninklijk besluit van 9 november 2015 voor het overige zou blijven bestaan. Deze wijziging van het betrokken besluit druist niet alleen in tegen de doelstellingen die de normsteller ermee heeft beoogd doch tevens tegen de door de wetgever beoogde structurele hervormingen inzake de vervroegde pensioenleeftijd. Sedert de wijzigingswet van 28 december 2011' houdende diverse bepalingen' is de in artikel 46, § 1, eerste lid, van de wet van 15 mei 1984 vastgesteld op 62 jaar (en niet langer op 60 jaar) wanneer minstens 40 pensioenaanspraakverlenende dienstjaren in het stelsel van de staatsambtenaren kunnen worden voorgelegd.
Bij zijn arrest nr. 103/2014 van 10 juli 2014 oordeelde het Grondwettelijk Hof dat er niet langer een redelijke verantwoording was voor de preferentiële vervroegde pensioenleeftijd die voor sommige politieambtenaren gold. Geoordeeld werd dat er geen redelijke verantwoording is voor de vergroting van het reeds bestaande verschil in behandeling inzake de vervroegde pensioenleeftijd binnen de geïntegreerde politie. De doelstellingen die ten tijde van de politiehervorming speelden kunnen niet meer verantwoorden dat de wetgever de rijkswachtofficieren uitzondert van elke inspanning die hij met de bij de wet van 28 december 2011 doorgevoerde pensioenhervorming van eenieder vraagt.
Met het bestreden besluit wou de Koning tegemoet komen aan dit arrest van het Grondwettelijk Hof. De uitgewerkte verlofregeling beoogt van de personeelsleden die onder de toepassing ervan vallen, een inspanning te vragen van (minstens) twee jaar loopbaanverlenging in vergelijking met de duur van de loopbaan van de betrokken personeelsleden ten tijde dat ze nog genoten van een preferentiële vervroegde pensioenleeftijd. De beoogde vernietiging van de bestreden zinsnede zou daarentegen een verkorting meebrengen van de loopbaan van de verzoekers wat indruist tegen de structurele pensioenhervorming en niet strookt met de doelstellingen van de normstellers. (28/11/2017) |